Er zijn geloofsreligies die sterk ingrijpen in het menselijk leven, zoals bijvoorbeeld het jodendom, christendom en vooral de islam. Omdat bij de drie geloofsreligies een waarheid in principe niet is te bewijzen, te beleven of te bereiken is, moet ze maar geloofd worden. De taak van de gelovige is de wensen van deze uiterlijke machten, of van de vertegenwoordigers ervan, te vervullen. Daarom wordt er gewerkt met dogma’s en bekering, en met verboden en geboden. Men moet vast zien te houden aan een voorstelling die niet in overeenstemming is met het leven, namelijk dat één weg voor iedereen waar en goed is, en dat andere wegen onwaar en slecht zijn.
De ervaringsreligies van het Verre Oosten ontstonden ongeveer in dezelfde tijd, maar onder veel minder overlevingsdruk, in Noord-India en China. De samenlevingen daar kenden een hogere scholingsgraad. Er waren vele filosofische richtingen en er was grote geestelijke vrijheid. In dergelijke omstandigheden krijgen religies een heel andere gerichtheid. Het doel wordt in dat geval de eigen geest, de ontplooiing van de mens. Daarom zijn er minder regels ‘van buiten’ om iedereen in een richting te dwingen.
Boeddha waarschuwde zijn leerlingen ervoor om zijn woorden niet zomaar te geloven. Hij wilde dat zijn onderricht altijd gecheckt zou worden en door eigen ervaring bevestigd zou worden. Zijn wens was en is dat iedereen de verlichting bereikt. Wat betreft de weg naar die ervaring vertrouwde Boeddha steeds op de zelfstandigheid en intelligentie van de mensen. Hij hield ze gewoon de bevrijdende spiegel van zijn leer voor en toonde ze telkens opnieuw wat in henzelf verborgen lag. Het verlichtingspotentieel van ieder wezen noemde hij boeddhanatuur. Het vertrouwen hierop is kenmerkend voor de weg en het doel.