Hebben we kloosters nodig in het Westen?

Ja, al was het maar om de lessen die minder aantrekkelijk zijn tegen verdwijnen te beschermen. In Tibet waren er drie wegen om het boeddhistische pad te volgen: men kon een monnik worden, aan beoefening doen als een leek, of een yogi zijn. Monniken en nonnen leefden apart in monniken- en nonnenkloosters met strenge gedragsregels. De leken hadden families en normale beroepen, ze probeerden de lessen in hun dagelijkse leven toe te passen. De yogi’s leefden los van de sociale normen, vaak in grotten en met verschillende partners. Hun hele leven draaide om spirituele ontwikkeling.

Aangezien mensen in moderne, ontwikkelde landen de middelen hebben om over hun aantal nakomelingen te beslissen, zal er weinig behoefte zijn aan grote boeddhistische kloosters. Vroeger was de reden om gescheiden te leven voor veel mannen en vrouwen om te voorkomen dat er kinderen geboren zouden worden. Men kon de liefde niet bedrijven zonder kinderen te krijgen, waardoor er veel minder tijd was voor studie en meditatie. De geloften van monniken en nonnen zijn van Boeddha afkomstig. Ook al lijken ze in een moderne context vreemd, ze kunnen niet aan nieuwe situaties worden aangepast.

In het Westen zijn de van oorsprong gescheiden groepen van yogi’s en leken dichter bij elkaar gekomen, vooral op de Diamantweg. Yogi’s hoeven nu niet langer met de in rode gewaden geklede monniken en nonnen te concurreren voor het verkrijgen van allerlei steun. Daarom is er geen reden meer voor uiterlijke kenmerken als de loshangende witte gewaden en verwilderde haardrachten, die hen voorheen van de monniken onderscheidde. Met het hedendaagse sociale stelsel hoeven leken bovendien niet langer grote families te stichten om een verzorgde oude dag te hebben. De afstand tussen de twee groepen is dus kleiner geworden. Veel boeddhisten zijn een leek als ze werken en een yogi tijdens hun vakanties.